Hoofdstuk 3
Na drie jaar bewoning door Moira, was Malcolms huis ingrijpend veranderd.
Het Victoriaanse huis van Malcolm stond bekend als 'Quantum', vanwege de Latijnse inscriptie die in de latei boven de voordeur gebeiteld stond. QUANTUM IN ME FUIT - zo iets als 'Ik heb gedaan wat ik kon'.
Ik ging erheen met herinneringen aan de knusse ongedwongenheid die Coochie had nagelaten en ik verwachtte eigenlijk niet veel veranderd te zien - maar ik had beter moeten weten, daar iedere echtgenote op haar beurt, Coochie inbegrepen, haar uiterste best had gedaan alle sporen van haar voorgangster uit te wissen. Trouwen met Malcolm had voor elk van zijn echtgenotes verhuizing naar zijn huis ingehouden, maar hij had hun allen de vrije hand gelaten, begreep ik nu, waar het de inrichting betrof.
Ik opende de keukendeur met
Malcolms sleutels en dacht een moment beduusd dat ik het
verkeerde huis binnen was
gegaan, Coochie's gezellig aandoende grenehout en rode tegels
hadden plaats moeten maken voor glanzend gele wanden, glimmend
witte keukenapparaten en planken vol rode en dieproze
geraniums in witte potten.
Ik was enigszins verbluft en
moest aan het tijdperk vóór Coochie denken, aan Alicia's
donzige gedoe met ruches van
broderie langs de glimmend witte gordijnen, met lichtblauwe
tafelbladen en witte vloertegels; en nog verder terug aan de
olijfkleurige en koffiebruine strakke en hoekige vormen die
door Joyce waren uitgekozen. Ik herinnerde mij de dag toen
werklui mijn moeders keuken hadden uitgebroken en hoe ik
huilend naar Malcolm was gelopen - hij had me onmiddellijk een
maand bij Joyce uitbesteed, wat mij evenmin beviel, en toen ik
terugkwam had ik de witte ruches aangetroffen en de lichtblauwe
kastjes en ik had het allemaal nogal tutterig gevonden,
maar inmiddels geleerd dat niet hardop te zeggen.
Voor het eerst in mijn leven vroeg ik mij af hoe de keuken er in Viviens tijd had uitgezien, zo'n vijfenveertig jaar terug, toen de jonge Malcolm haar als zijn eerste bruid over de drempel had gedragen. Tegen de tijd dat ik werd geboren was Vivien verdreven en vol wrok, en ik had haar maar zelden zien glimlachen. Ze kwam mij de minst positieve en ook de minst intelligente van de vijf vrouwen voor, maar op haar foto's afgaande was ze in haar jeugd met straatlengten voorsprong de knapste geweest. De donkere boog van haar wenkbrauwen en haar hoge jukbeenderen waren gebleven, maar haar dikke, zwarte haar was dunner en grijzer geworden en haar destijds zo lieflijke mond was door opgekropte verbittering verzuurd. Viviens huwelijk was stukgelopen doordat ze Malcolm begon te vervelen en hoewel ze elkaar nog steeds nu en dan ontmoetten bij gelegenheden die met hun gemeenschappelijke kinderen en kleinkinderen te maken hadden, waren ze eerder geneigd elkaar de rug toe te keren dan elkaar te kussen.
Vivien had aan vrijwel iedereen een hekel en op iedereen wel wat aan te merken, terwijl ze zich tegelijkertijd de onschuldigste algemene opmerkingen van anderen zonder mankeren als kritiek op zichzelf aantrok. Het was onmogelijk haar vaak of voor lang te plezieren en ik had, als vrijwel de hele uitgebreide familie, lang geleden opgehouden het te proberen. Ze had haar drie nakomelingen met haar eigen misnoegen geïndoctrineerd, zo erg dat ze zich achter Malcolms rug laatdunkend over hem uitlieten, hoewel ze er wel voor uitkeken het in zijn gezicht te doen, de huichelaars.
Malcolm had hen tijdens hun
jonge jaren loyaal onderhouden en hen toen losgelaten, elk met een
sommetje op zijn of
haar naam vastgezet om te voorkomen dat ze van gebrek omkwamen. Hij
had zijn normaal levende kinderen alle zeven op dezelfde
manier behandeld; voor zijn achtste kind, Robin, zou altijd
gezorgd worden. Geen van ons zevenen had iets te
klagen — hij had ons allemaal de beroepsopleiding van
onze keuze gegeven en later het spaarpotje tegen geldnood,
en
daarmee zijn werk voor elk
van ons als gedaan beschouwd. Wat er verder van ons zou
worden, zei hij, hadden we zelf in
de hand.
Met mijn gedachten bij de familie liep ik van de keuken de hal in, waar ik ontdekte dat Moira de eiken lambrizering wit had laten schilderen. In toenemende mate geamuseerd dacht ik aan de tijd lang geleden, toen Alicia al het oude hout zorgvuldig had gebleekt, waarna Coochie het weer donker had laten beitsen, en ik veronderstelde dat Malcolm wellicht in meer dan één opzicht van verandering om zich heen hield en niet slechts waar het vrouwen betrof.
Zijn eigen kamer, altijd het
kantoor genoemd, hoewel het er meer op een gezellig volgepakte
zitkamer leek, scheen aan
de laatste opknapbeurt te zijn ontsnapt, afgezien van de
oude groene gordijnen die door goudkleurig fluwelen
vervangen
waren. Voor het overige leek de kamer als altijd gevuld
met zijn krachtige persoonlijkheid, met tientallen ingelijste
foto's langs de wanden, diepe kasten die uitpuilden van de
dossiermappen, volgepropte boekenplanken, elk stukje
oppervlak bedekt met herinneringen aan zijn reizen en
successen, alles bij elkaar niet zeer ordelijk.
Ik liep naar het schrijfbureau om zijn paspoort te zoeken, half in de verwachting elk moment zijn stem te zullen horen, ook al had ik hem vijfenzestig kilometer ver achtergelaten terwijl hij op overredende toon belde met 'die vent die Moira geschaduwd had'.
Zijn paspoort lag in de tweede la aan de rechterkant, had hij gezegd, en daar vond ik het ook, tussen een groot pak oude reispaperassen en verlopen ziekteverzekeringen. Malcolm wierp haast nooit iets weg, maar plaatste er eenvoudig een nieuwe dossierkast bij. Zijn opbergsysteem was zo, dat niemand behalve hijzelf het flauwste idee had waar een bepaald stuk of een inlichting gevonden kon worden, maar hijzelf kon onfeilbaar aanwijzen waar iets lag. Zijn methode, had hij me lang geleden eens verteld, was om alles altijd op te bergen waar hij er het eerst naar zou zoeken, en als kind had ik dit zo logisch gevonden dat ik hem hierin sindsdien altijd had nagevolgd.
Terwijl ik nogmaals om mij
heen keek, viel het mij op dat hoewel de kamer propvol dingen
stond, diverse vertrouwde
voorwerpen ontbraken. De gouden dolfijn bij voorbeeld, en de
gouden boom met amethisten, en de Georgiaanse zilveren
kandelabers. Misschien had hij ze eindelijk uit voorzorg
bij een bank weggeborgen, dacht ik.
Met het paspoort in mijn hand liep ik de trap op om wat kleren bijeen te zoeken om zijn overhaast ingepakte garderobe aan te vullen en uit onbedwingbare nieuwsgierigheid maakte ik een omweg langs mijn oude kamer. Ik verwachtte een transformatie in Moira's stijl, maar er was totaal niets veranderd, behalve dan dat er niets van mij meer te vinden was.
De kamer was zielloos en leeg. Het afgehaalde eenpersoonsbed liet een kale matras zien. Er waren geen spinnewebben, geen stof, geen geur van verwaarlozing, maar de boodschap was duidelijk: de zoon die er geslapen had bestond niet langer.
Enigszins huiverend deed ik de deur weer dicht en vroeg mij af of de algehele verstoting van Malcolm of van Moira was uitgegaan, en ik besloot schouderophalend dat het mij ook niet kon schelen.
De volmaakte slaapkamer naar Moira's ideeën bleek donkerrood en roze te zijn met waar maar mogelijk louvredeuren. Malcolms aangrenzende kleedkamer had dezelfde behandeling ondergaan, evenals hun gezamenlijke badkamer, en ik begon zijn bezittingen bij elkaar te zoeken met het sterke gevoel een indringer in andermans leven te zijn.
Ik vond Moira's portret alleen doordat ik ertegenaan schopte toen ik naar pyjama's zocht — het lag onder Malcolms ladenkast in de kleedkamer. Toen ik mij bukte om te zien wat ik beschadigd had, trok ik een vierkante gouden lijst te voorschijn die in een lichte plek aan de wand paste en toen ik hem omdraaide glimlachte de verschrikkelijke Moira mij met al haar onuitstaanbare zelfingenomenheid tegen.
lk was vergeten hoe jong ze was geweest en hoe knap. Dertig jaar jonger dan Malcolm; vijfendertig toen ze met hem trouwde en, in elk geval op het schilderij, zonder rimpels. Roodachtig blond haar, een bleke, smetteloze huid, puntige kin en sierlijke hals. Het leek mij dat de kunstenaar de berekenende blik in haar ogen met verontrustende scherpte had getroffen en toen ik naar de naam onderaan keek, begreep ik waarom. Malcolm mocht haar dan geen diamanten gegeven hebben, maar haar portret was door een der besten op dat gebied geschilderd.
Ik legde haar met het gezicht omlaag terug onder de kast zoals ik haar gevonden had en waarheen Malcolm haar, daarvan was ik overtuigd, verbannen had.
Ik pakte een koffer uit de kofferkast (waar geen decorwisselingen hadden plaatsgevonden), pakte Malcolms spullen in en liep de trap af, en in de hal stond ik opeens oog in oog met een kleine man die een groot geweer beethield, waarvan de loop in mijn richting wees.
Ik bleef stokstijf staan, zoals iedereen zou doen.
'Steek je handen omhoog,' zei hij schor.
Ik zette de koffer neer en deed wat hij zei. Hij droeg een donkere broek met moddervlekken en had klei aan zijn handen, en ik vroeg hem onmiddellijk: 'Bent u de tuinman?'
'En wat dan nog? Wat doe je hier?'
'Wat kleren bij elkaar zoeken voor mijn vader... eh... mijnheer Pembroke. Ik ben zijn zoon.'
'Ik ken je niet. Ik bel de politie.' Zijn stem klonk strijdlustig maar beverig, en hij hield het geweer niet al te vastberaden vast.
'Goed,' zei ik.
Toen kwam hij tegenover het probleem te staan hoe hij moest telefoneren en tegelijk het geweer op mij gericht houden.
Ik zag zijn aarzeling
en zei: 'Ik kan bewijzen dat
ik de zoon van mijnheer Pembroke ben en ik wil de koffer wel
voor u
openmaken om te laten zien dat ik niets steel. Zou dat
u overtuigen?'
Na een korte stilte knikte hij. 'Maar blijf daar staan,' zei hij.
Ik achtte het beter hem niet te laten schrikken waardoor er nog een dode in mijn vaders huis zou vallen en daarom
opende ik langzaam en voorzichtig de koffer, haalde de onderbroeken en de rest eruit en spreidde ze uit op de vloer van de hal. Daarna haalde ik even langzaam mijn eigen portefeuille uit mijn zak, sloeg hem open, pakte er een credit-card uit en legde die met de voorkant naar boven op de vloer. Toen deed ik een paar stappen terug, tot ik met mijn rug tegen de afgesloten voordeur stond.
De bejaarde tuinman kwam achterdochtig naar voren en bekeek de uitstalling, waarbij hij zijn ogen slechts een fractie van een seconde liet zakken en snel weer opsloeg, om mij geen kans te geven hem te bespringen.
'Dat is zijn paspoort,' zei hij beschuldigend.
'Hij vroeg me het op te halen.'
'Waar is hij?' vroeg hij. 'Waar is hij heen gegaan?'
'Ik moet met het paspoort
naar hem toe. Ik weet niet waar hij heen gaat.' Ik zweeg even.
'Ik ben echt zijn zoon, U moet
hier nieuw zijn. Ik heb u nog nooit gezien.'
'Twee jaar,' zei hij
verdedigend. 'Ik werk hier twee jaar.'
Hij scheen opeens tot het besluit te komen dat hij mij
moest geloven en liet haast verontschuldigend het geweer
zakken. 'Dit huis hoort te zijn afgesloten,' zei hij, 'En dan
zie ik u op de bovenverdieping rondscharrelen.'
'Om je dood te schrikken,' gaf ik toe.
Hij gebaarde naar Malcolms bezittingen. Takt u die maar liever weer in.'
Dat deed ik onder zijn nog steeds argwanende ogen.
'Heel moedig van u om hier binnen te komen,' zei ik, 'als u dacht dat ik een inbreker was.'
Hij rechtte zijn schouders met een oude, werktuiglijke beweging. 'Ik ben vroeger in het leger geweest.' Hij ontspande zich en haalde zijn schouders op. 'Om eerlijk te zijn kwam ik heel stilletjes binnen om de politie te bellen, maar toen kwam u opeens de trap af.'
'En... dat geweer?'
'Voor de zekerheid meegenomen. Ik jaag vaak op konijnen... ik heb het geweer altijd bij de hand.'
Ik knikte. Het was zijn
eigen geweer, veronderstelde ik.
Voor zover ik wist had Malcolm er nooit een bezeten.
'Heeft mijn vader u deze week uitbetaald?' vroeg ik.
Zijn ogen lichtten terstond
hoopvol op. 'Hij heeft me afgelopen vrijdag betaald, net als
altijd. En zaterdag belde hij me
thuis op om te zeggen dat ik hierheen moest gaan om voor
de honden te zorgen. Ik moest ze mee naar huis nemen, zoals
ik
altijd doe als hij weg is. Dat heb ik dus gedaan. Maar hij had
al opgehangen voor ik hem kon vragen hoe lang ik ze bij me
moest houden.'
Ik haalde mijn chequeboekje te voorschijn en schreef een cheque uit voor het bedrag dat hij opgaf. Hij zei dat zijn naam Arthur Bellbrook was. Ik scheurde de cheque uit en gaf hem die en vroeg of er nog iemand was die loon moest hebben.
Hij schudde zijn hoofd. 'De werkster is vertrokken toen mevrouw Pembroke om zeep... eh... vermoord was. Ze zei dat ze niets meer van het huis moest hebben.'
'Waar precies is mevrouw Pembroke... eh... vermoord?'
'Ik zal het u laten zien als u wilt.' Hij stak de cheque weg in een zak, 'Buiten in de plantenkas.'
Hij bracht me echter niet, zoals ik verwachtte, naar de vervallen oude kas die scheefgezakt tegen een verbrokkelde muur in de moestuin stond, maar naar een felwitte, op een luxe volière lijkende, achthoekige stalen constructie die als een tuinhuisje op een afgelegen gazon was geplaatst. Vanuit de verte kon men dc bloeiende geraniums erbinnen al zien.
'Tjongejonge,' zei ik.
Arthur Bellbrook stootte een 'Hù' uit als blijk van afkeuring en opende een glazen deur in metalen sponning.
'Kost een kapitaal om te verwarmen, dit ding,' merkte hij op. 'En 's zomers wordt het er veel te warm. Het enige dat er in leven blijft zijn geraniums. Mevrouw Pembrokes passie, geraniums.'
Een bijna volle zak potgrond lag langs een van de werkbanken, de bovenkant van het ene eind naar het andere opengesneden om makkelijk bij de inhoud te kunnen komen. Een doos kleine potjes stond bij de hand, enkele ervan met stekken erin.
Ik keek naar de potgrond. 'Is ze daarin...?' begon ik.
'Ja,' zei hij. 'Arme vrouw. Zo'n einde wens je niemand toe, hoe moeilijk ze ook kon zijn.'
'Nee,' beaamde ik. Er viel mij iets in. 'Was u het niet die haar vond?'
'Ik ging als altijd om vier
uur naar huis, maar om zeven uur ging ik de deur uit voor een
ommetje en toen liep ik hier nog even binnen om te zien hoe ze
dc boel had achtergelaten.
Ziet u, ze tuinierde maar zo'n beetje aan. Maakte nooit de
gereedschappen schoon, dat soort dingen.' Hij keek naar de
houten vloer alsof hij haar nog steeds zag liggen, 'Ze lag
met haar gezicht omlaag en ik draaide haar om. Ze was dood.
Ze
was even bleek als altijd, maar ze had kleine roze vlekjes
op haar huid. Ze zeggen dat je die vlekjes krijgt door
verstikking. Ze vonden potgrond in haar longen, de arme
vrouw.' Hij was op het moment zelf ongetwijfeld geschrokken
en ontdaan geweest, maar nu klonk er in zijn stem een
echo door van de ontelbare herhalingen en maar heel weinig
medeleven.
'Bedankt dat u het me hebt laten zien,' zei ik.
Hij knikte en we hepen samen naar buiten, terwijl hij de deur achter ons dichtdeed.
'Ik geloof niet dat mijnheer Pembroke erg op dit ding gesteld was,' zei hij onverwachts. 'Afgelopen voorjaar, toen ze de kas uitkoos, zei hij dat ze hem kon krijgen als hij hem vanuit het huis niet kon zien. Anders betaalde hij de rekening niet. Het was natuurlijk niet de bedoeling dat ik het hoorde, maar ik ving het toch op. Ze schreeuwden vaak, snapt u.'
'Ja,' zei ik, 'ik snap het.' Schreeuwen, met deuren slaan, het hele gedoe.
Toen ik hier kwam was het nog liefje voor en liefje na,' zei hij, 'maar toen begonnen haar streken hem te vervelen, ziet u, en kon je het als een op hol geslagen trein bergafwaarts zien gaan. Ik ben hier de hele dag, ziet u, en ik loop het huis in en uit, zodat ik het wel moest merken.'
'Wat voor streken?' vroeg ik achteloos.
Hij keek mij met weer oplaaiende achterdocht schuins aan. 'Ik dacht dat u zijn zoon was. U moet haar gekend hebben.'
'Ik kwam hier niet meer. Ik mocht haar niet.'
Het scheen hem geen moeite
te kosten dat te geloven.
'Ze kon soms poeslief zijn...' Hij zweeg even bij de herinnering,
'Ik weet niet hoe u het precies zou noemen, wat ze was. Maar
vorig jaar bij voorbeeld teelde ik niet alleen de
normale groenten voor het huis, maar bewerkte ik daarnaast nog
een speciaal perceeltje apart... extra bemesten en zo... om
aan de tuinbouwtentoonstelling hier mee te doen. Gewoon
wat pronkbonen, wortelen en uien, voor een van de
produktklassen. Daar ben ik goed in, snapt u wel? Nu dan, een dag
of twee voor ik zover was dat ik kon oogsten, ontdekte mevrouw
Pembroke ze toevallig. Op donderdag, terwijl de tentoonstelling 's
zaterdags zou zijn. "Wat een kolossale groenten," zei ze en ik
vertelde haar dat ik er 's zaterdags mee naar de
tentoonstelling zou gaan. Ze kijkt me poeslief aan en zegt: "O
nee, Arthur. Je weet dat mijnheer Pembroke en ik allebei dol
zijn op groente, We nemen hier een deel van voor het diner morgen
en de rest zal ik invriezen. Het is onze groente, niet waar,
Arthur? Als je groente wilt telen om tentoon te stellen, dan
doe je dat maar in je eigen tuin en in je eigen tijd." En
verdomd, toen ik de volgende ochtend op mijn werk kwam was het
hele perceeltje kaalgeplukt, bonen, wortelen, uien, alles. Ze
had alles meegenomen. Kilo's en nog eens kilo's, allemaal van de
allerbeste kwaliteit. Misschien dat ze er wat van gegeten
hebben, maar ze deed geen moeite het in te vriezen, 's
Maandags vond ik een hele partij bonen in de
vuilnisbak.'
'Heel lief,' zei ik.
Hij haalde zijn schouders op. 'Zo was ze nu eenmaal. Gemeen, maar ze stond wel in haar recht.'
'Het verbaast me dat u gebleven bent,' zei ik.
'Het is een mooie tuin en met mijnheer Pembroke kan ik goed opschieten.'
'Maar na zijn vertrek?'
'Hij vroeg me te blijven om de boel op orde te houden. Hij betaalde me extra en daarom ben ik gebleven.'
Langzaam lopend kwamen we
weer bij de keukendeur.
Hij rook lichtelijk naar potgrond en oude bladeren en
de warme vruchtbaarheid van klei, net als de tuinman
die in mijn jeugd hier de scepter zwaaide. 'Ik ben hier
opgegroeid,' zei ik een tikje nostalgisch. Hij wierp me een
peinzende blik toe. 'Bent u dan degene die de geheime kamer
heeft gebouwd?' Verrast zei ik: 'Het is niet echt een kamer.
Niet meer dan een driehoekig hokje.' 'Hoe krijg je het
open?' 'Gaat niet.' 'Ik zou het kunnen gebruiken om
appels op te slaan,' hield hij hardnekkig aan.
Ik schudde mijn hoofd. 'Daar is het te klein voor. Het is niet geventileerd. Het is heus waardeloos, Hoe weet u ervan?'
Hij tuitte zijn lippen en trok een gezicht of hij er alles van wist. 'Ik merkte dat dc muur van de moestuin er in de verste hoek van achteren veel te dik uitzag en toen heb ik er Fred naar gevraagd, die hier voor zijn pensionering tuinman was. Hij zei dat de zoon van mijnheer Pembroke daar eens een soort schuurtje had gebouwd. Maar er zit geen deur in, zei ik. Hij zei dat het het werk van die zoon was, hij wist er zelf niets van, behalve dan dat hij dacht dat het jaren geleden gemetseld was. Als u dus degene bent die het gebouwd heeft, hoe kom je er dan in?' 'Dat is nu niet meer mogelijk,' zei ik. 'Ik heb het inderdaad kort nadat ik het gebouwd had dichtgemetseld om te voorkomen dat mijn halfbroers er inkwamen en dode ratten voor me achterlieten.' 'O.' Hij keek teleurgesteld. 'Ik heb me vaak afgevraagd wat erin lag.' 'Dode ratten, dode spinnen, een hoop afval.'
Hij haalde zijn schouders op. 'Nou ja, jammer.' 'U bent heel behulpzaam geweest,' zei ik. 'Ik zal het tegen mijn vader zeggen.'
Er verscheen voldoening op zijn gerimpelde gezicht. 'Zegt u hem maar dat ik de honden en de verdere rest in goede conditie zal houden tot hij terug is.' 'Hij zal u dankbaar zijn.'
Ik pakte de koffer van achter de keukendeur op, wierp nog een laatste blik op Moira's prachtige, springlevende geraniums, schudde de groezelige hand van Arthur Bellbrook en reed (met de auto die ik die ochtend in Londen gehuurd had) weg in de richting van Epsom.
Voor het bijeenzoeken van mijn eigen spullen in mijn onpersoonlijke flat in een buitenwijk had ik slechts half zoveel tijd nodig. In tegenstelling tot Malcolm hield ik de boel graag kaal en ordelijk en omdat ik nog steeds van plan was naar iets beters te verhuizen maar er nooit toe kwam er echt naar op zoek te gaan, had ik in de zitkamer en de twee slaapkamertjes niets kleurrijkers opgehangen dan nieuwe gedessineerde gordijnen en een prent van Snaffles van Sergeant Murphy die de Grand National van 1923 won.
Ik verwisselde Malcolms broek voor een van mezelf, pakte een koffer in en haalde mijn paspoort voor den dag. Ik had geen huisdieren waarvoor gezorgd hoefde te worden en ook geen dringende rekeningen. Niets om me vast te houden.
Het knopje van het
telefonisch antwoordapparaat gloeide rood op, wat betekende
dat er boodschappen op stonden. Ik
spoelde de band terug en luisterde, terwijl ik intussen
alles uit de koelkast haalde wat kon bederven of onsmakelijk
worden voor ik weer terug was, naar de stemmen van de onzichtbare
opbellers.
Sinds ik de vorige dag de deur uit was gegaan, was de familie door een koortsachtige activiteit aangestoken, alsof iemand met een stok in een mierenhoop had gepord.
Allereerst klonk er een
meisjesachtige stem, buiten adem en een tikje bezorgd. 'Ian,
met Serena. Waarom ben je nooit
thuis? Slaap je daar niet? Mams wil weten waar paps is.
Ze weet dat jullie niet met elkaar praten, natuurlijk stom
van haar te verwachten dat jij het weet, maar ze bleef maar
aandringen dat ik het je moest vragen. Dus als je het weet, bel
me dan even terug, oké?'
Serena was mijn halfzuster, de dochter van Alicia en haar enige kind dat tijdens haar huwelijk geboren was. Ik herinnerde mij Serena, die zeven jaar jonger was dan ik, vaag als een blondharige kleine charmeuse, die destijds nooit van mij weg te slaan was, hetgeen mijn ego als twaalfjarige niet weinig gevleid had. Ze zat het liefst bij Malcolm op schoot, zijn armen beschermend om haar heen geslagen, en het had mij geleken dat ze van hem een glimlach kon loskrijgen wanneer hij kwaad was en leuke jurkjes terwijl ze al een kastvol had.
Toen Alicia het huis uit stevende en niet slechts de toen zesjarige Serena, maar ook haar twee oudere zoontjes met zich meenam, had ze mij alleen in het opeens stille huis achtergelaten, alleen in de keuken met tierelantijntjes, alleen en zonder gepest te worden in dc grote tuin. In de tijd die toen volgde zou ik het beslist niet erg hebben gevonden indien Gervase, de oudste zoon, was teruggekomen, ondanks zijn dode ratten en andere rotstreken, en het was feitelijk in de leegte na zijn vertrek dat ik besloten had mijn kamertje in de keukenmuur dicht te metselen en niet terwijl hij er was om er spottende opmerkingen over te maken.
Als volwassene vertoonde
Gervase nog steeds de uiterlijke kenmerken van een geboren
tiran: een gemene trek om zijn
mond, een priemende wijsvinger, een koele, laatdunkende blik
en zichtbaar plezier in andermans verwarring. Serena, die lang
en slank was geworden, voorzag in haar levensonderhoud met het
geven van aerobic-danslessen, kocht nog steeds kleren per
wagonlading en sprak alleen tegen mij wanneer ze iets gedaan wilde
hebben.
'Mams wil weten waar paps is...' De kinderlijke woorden klonken enigszins vreemd in de oren, uit dc mond van iemand die nu zesentwintig was; ze was de enige van al zijn kinderen die hem nooit Malcolm had willen noemen.
De volgende opbeller was Gervase zelf. Hij stak kwaad van wal: 'Ik hou niet van die antwoorddingen. Ik heb je gisteren de hele avond te pakken proberen te krijgen, maar ik hoor niets anders dan je verwaande stem die me vertelt dat ik mijn naam en telefoonnummer moet achterlaten, dus ditmaal doe ik dat dan maar, maar onder protestje spreekt met je broer Gervase, zoals je ongetwijfeld al gehoord hebt, en het is dringend noodzakelijk dat we Malcolm terstond vinden. Het is hem volkomen in zijn bol geslagen. Het is in je eigen belang hem te vinden, Ian. We moeten al onze geschillen begraven en hem ervan weerhouden dat hij het familiekapitaal op zo'n roekeloze manier wegsmijt.' Hij zweeg even om adem te halen. 'Je weet waarschijnlijk al dat hij een half miljoen... een half miljoen... aan een heel stel achterlijke kinderen heeft gegeven? Ik werd opgebeld door een of ander dom, aanstellerig mens dat zei: "O, mijnheer Pembroke, hoe kunnen we u bedanken?" en toen ik vroeg waarvoor, vroeg ze of ik dan niet de mijnheer Pembroke was, die al hun financiële problemen had opgelost, mijnheer Malcolm Pembroke? Mevrouw, zei ik, waar hebt u het over? En toen vertelde ze het me. Een half miljoen pond. Luister je, Ian? Hij is onverantwoordelijk bezig. Het is buiten alle proporties. Hij moet ervan weerhouden worden aan zulke belachelijke impulsen toe
te geven. Als je het mij vraagt is dit het begin van seniliteit. Je moet hem vinden en ons vertellen waar hij heen is gegaan, want zover ik kan nagaan beantwoordt hij zijn telefoon al niet meer sinds afgelopen vrijdagochtend, toen ik hem opbelde om te zeggen dat Alicia's alimentatie dit laatste kwartaal niet verhoogd was met de inflatie-index. Ik verwacht onverwijld van je te horen.'
Na dit geen tegenspraak duldende bevel zweeg zijn stem abrupt en ik haalde mij hem voor de geest zoals hij nu was, niet de gespierde, gedrongen, donkerharige knaap, maar de inmiddels vijfendertigjarige effectenmakelaar, slapper en dikker geworden en onuitstaanbaar bombastisch voor zijn leeftijd. In een maatschappij met een toenemend aantal buitenechtelijke kinderen verfoeide hij in toenemende mate zijn eigen buitenechtelijke status en zinspeelde hij er te pas en te onpas wrokkig op door zich geringschattend uit te laten over de vader die, ondanks al zijn haast in bed met Alicia, Gervase publiekelijk altijd als zijn zoon had geaccepteerd en hem zijn eigen achternaam had gegeven door hem officieel te adopteren.
Niettemin was Gervase al jong door wrede schoolmakkers achtervolgd en had zich in die jaren bij hem een ongenuanceerde haat ontwikkeld, die zich later op mij, Ian, richtte, de halfbroer die nauwelijks het verschil tussen ons beider geboorte begreep of zich er iets van aantrok. Je kon nog begrijpen waarom hij in die onervaren puberteitsjaren zo fel reageerde, maar het was heel jammer, vond ik, dat hij nooit over zijn verbittering heen was gegroeid. Het bleef aan hem knagen, kleurde zijn hele persoonlijkheid en maakte dat mensen vaak zijn gezelschap ontvluchtten doordat hij zich uitte in
moraliserende betogen en zielige, onterechte jaloezie.
Toch scheen zijn vrouw hem
vergevensgezind lief te hebben en had ze twee kinderen gebaard,
allebei meisjes, het eerste een goede drie jaar na de druk bezochte
bruiloft. Gervase had iets te vaak gezegd dat hijzelf onder
geen omstandigheden een kind zou opzadelen met wat hij zelf te
doorstaan had gehad. Ik had het idee dat Gervase zich in zijn
allerlaatste
ogenblikken nog zorgen zou liggen maken dat het
woord 'onwettig' in zijn overlijdensakte zou komen te
staan.
Zijn broer Ferdinand was heel anders en maakte zich niet druk over zijn onwettige geboorte, een ambtelijke kwestie, meer niet.
Ferdinand was drie jaar jonger dan Gervase en een jaar jonger dan ikzelf, en hij leek meer op Malcolm dan een van ons, een levend getuigenis van zijn afkomst. Tegelijk met zijn uiterlijk had hij zijn financiële inzicht geërfd, maar hij miste Malcolms noodzakelijke lef en had zijn draai gevonden bij een verzekeringsmaatschappij, wat hem geen multimiljonair gemaakt had.
Ferdinand en ik waren toen
we allebei als kinderen in het huis woonden kameraden geweest,
maar Alicia had aan dat
alles een einde gemaakt toen ze hem had meegenomen en de oren
van al haar kinderen had ingedruppeld met de niet aflatende wrok
vanwege haar verjaging, Ferdinand bekeek mij tegenwoordig
enigszins onzeker, alsof hij zich niet precies kon herinneren
waarom hij een hekel aan mij had, maar dan bracht Alicia hem
wel weer scherp onder ogen dat ik, als hij niet op zijn tellen
paste, mijn klauwen naar het rechtmatige erfdeel van hem,
Gervase en Serena zou uitstrekken, waarop zijn gezicht weer
nors betrok.
In het geval van Ferdinand was het echt jammer, vond ik, maar ik had er nooit veel aan gedaan.
Na Gervase volgde op mijn antwoordapparaat mijn moeder, Joyce, haast buiten zinnen van woede. Het scheen dat
iemand haar aandacht al op
het stukje in de Sporting Life had gevestigd. Ze kon het niet
geloven, zei ze. Woorden schoten
haar te kort. (Wat niet te merken was.) Hoe kon ik zo
stom zijn om Malcolm mee te nemen naar de veiling van
Newmarket, want het was wel duidelijk dat ik erbij was geweest,
het was anders niets voor hem, en waarom was ik die ochtend
zo
achterbaks geweest toen ik met haar gesproken had, en of
ik haar onmiddellijk wilde terugbellen, dit was een
noodsituatie,
Malcolm moest worden tegengehouden.
De volgende en laatste boodschap, een stuk kalmer na de hysterie van Joyce, was van mijn halfbroer Thomas, Malcolms derde kind bij zijn eerste vrouw, Vivien.
Thomas, tegen de veertig, vroegtijdig kaal, bleke huid, pronkend met een rossige snor, was getrouwd met een vrouw die hem iedere keer wanneer ze haar mond opendeed honend kleineerde. ('Aan Thomas heb je natuurlijk niets, als het gaat om...' [praktisch alles] en: 'Als die arme Thomas maar in staat was een behoorlijk salaris te verdienen' en: 'Die lieve Thomas is een van 's tevens mislukkingen, niet waar, schat?') Thomas liet zich dit alles vrijwel zonder met zijn ogen te knipperen aanleunen, hoewel ik hem in de loop der jaren steeds minder doeltreffend en minder doortastend had zien worden, haast alsof hij de mening van Berenice over hem zelf was gaan geloven en ernaar handelde.
'Ian,' zei Thomas op bedrukte toon, 'met Thomas. Ik probeer je al sinds lunchtijd gistermiddag te bereiken, maar je schijnt aldoor weg te zijn. Wanneer je mijn brief gelezen hebt, bel me dan alsjeblieft.'
Ik had zijn brief van de
deurmat opgeraapt, maar hem nog niet geopend. Ik scheurde de
envelop daarom nu open en
merkte dat ook hij met een probleem zat. Ik las:
Beste Ian,
Berenice maakt zich ernstige zorgen over Malcolms schandalige egoïsme. Ze blijft eerlijk gezegd maar doorzaniken over de kapitalen die hij momenteel over de balk smijt en het enige dat haar lange tijd rustig heeft gehouden was eerlijk gezegd de gedachte aan mijn eventuele deel van Malcolms geld, en als hij het in dit tempo blijft uitgeven, zal mijn leven knap ondraaglijk worden. Ik zou je dit niet vertellen, als je niet mijn broer was en de beste van het hele stel, wat ik je geloof ik nooit eerder gezegd heb, maar soms heb ik het idee dat jij de enige normale in de familie bent, ook al rijd je in die gevaarlijke races, en nu ja, kun jij misschien iets doen om Malcolm tot rede te brengen, want jij bent de enige waar hij waarschijnlijk nog naar luistert, ook al praten jullie al geen eeuwen meer met elkaar, wat ongelooflijk is als je bedenkt hoe jullie vroeger met elkaar omgingen. Ik geef er die inhalige Moira de schuld van, echt waar, hoewel Berenice altijd van mening was dat alles wat er tussen jou en Malcolm kwam alleen maar in mijn voordeel zou zijn, aangezien Malcolm jou met een beetje geluk uit zijn testament heeft geschrapt. Nu ja, dat wilde ik eigenlijk niet zeggen, beste jongen, maar het is wat Berenice eerlijk gezegd dacht, tot Moira bij de echtscheidingsregeling de helft van alles wilde inpikken, ik dacht heus dat Berenice een beroerte zou krijgen toen ze dat hoorde, ze was des duivels. Het zou echt mijn leven redden, Ian, indien je Malcolm kon laten inzien dat we dat geld allemaal BROODNODIG hebben. Ik weet niet wat er gaat gebeuren als hij het in dit tempo blijft uitgeven. Ik smeek je, beste kerel, hem ermee te laten ophouden.
Je broer Thomas.
Terwijl ik het onsamenhangende karakter van de brief en de wanhopige smeekbede met de vet onderstreepte woorden in de laatste regels beschouwde en dacht aan het niet aflatende spervuur van Berenices humeurigheid, voelde ik meer broederlijke genegenheid voor Thomas dan ooit tevoren. Weliswaar vond ik nog steeds dat hij tegen zijn vrouw hoorde te zeggen dat ze haar gal diende in te slikken in plaats van waar anderen bij waren over hem uit te storten, waardoor zijn zelfvertrouwen werd aangetast en zijn prestige ondermijnd werd, maar ik begreep nu tenminste en misschien ten lange leste hoe hij het bij haar uithield, namelijk door haar te lijmen met het zoethoudertje van toekomstige rijkdom.
Ik begreep vagelijk waarom hij haar niet eenvoudigweg liet zitten en zijn biezen pakte — hij kon het idee niet verdragen te doen wat Malcolm gedaan had, vrouw en kinderen in de steek laten wanneer het begon te spannen. Hem was vanaf zeer jonge leeftijd geleerd Malcolms wispelturigheid te verachten. Hij bleef grimmig vastgekleefd zitten aan Berenice en hun twee brutale nakomelingen en boette voor zijn deugdzaamheid; en het was uit angst dezelfde rampzalige fout te maken, moest ik bekennen, dat ik in het geheel niet getrouwd was.
De boodschap van Thomas was
de laatste van het bandje.
Ik haalde het uit het apparaat en stopte het in mijn zak, waarna ik
er een nieuw bandje voor toekomstige boodschappen in deed. Na
even nadenken rommelde ik ook in een doos met familiekiekjes
en zocht er groepsfoto's en losse opnamen uit tot ik een vrij
omvangrijke portretgalerij van de Pembrokes had. Die gingen in
mijn koffer, samen met een kleine cassettespeler en mijn beste
fototoestel.
Ik dacht er nog even over
een paar van de telefoontjes te beantwoorden, maar besloot het
toch maar niet te doen. Het
zou alleen maar doelloze ruzies opleveren. Ik geloofde
heus dat Malcolm het volste recht had te doen wat hij wilde
met het geld dat hij door eigen vlijt en bekwaamheid
verdiend had. Als hij het uiteindelijk aan zijn kinderen wilde
geven, dan hadden ze geluk. Recht hadden we er niet op - geen
enkel. Het zou mij moeite gekost hebben die redenering
aan Thomas of Joyce of Gervase of Serena uit te leggen en
afgezien van het feit dat ik er geen zin in had, had ik er ook
geen tijd voor.
Ik zette mijn koffer in de
auto, samen met mijn racezadel, valhelm, zweepje en laarzen,
en reed terug naar het Savoy
Hotel, waar ik Malcolm tot mijn opluchting nog steeds ongedeerd en
onaangerand aantrof.
Hij zat, wederom gekleed of hij naar de beurs moest, diep in een fauteuil weggedoken champagne te drinken en een kolossale sigaar te roken. Tegenover hem, op het uiterste randje van een precies eendere fauteuil, zat een magere man van ongeveer dezelfde leeftijd als Malcolm, maar zonder ook maar iets van diens persoonlijkheid.
'Norman West,' zei Malcolm tegen mij, terwijl hij vaag met zijn sigaar in de richting van zijn bezoeker wuifde, en tegen de bezoeken 'Mijn zoon Ian.'
Norman West stond op en gaf mij een hand. Ik had voor zover ik wist nog nooit eerder een privé-detective ontmoet en ik zou deze nerveuze, versleten figuur met zijn klamme handen nooit met dat beroep in verband hebben gebracht. Hij was van gemiddelde lichaamslengte en had streperig grijs haar dat nodig aan een wasbeurt toe was, donker omrande bruine ogen, een grauwachtige, ongezonde huid en een grijze baard van een dag. Zijn grijze kostuum zag er oud en onverzorgd uit en zijn schoenen wisten niet meer hoe schoensmeer rook. Hij leek evenzeer thuis in een suite van het Savoy als een punkrocker in het Vaticaan.
Alsof hij feilloos mijn gedachten kon lezen, zei hij: 'Zoals ik net aan mijnheer Pembroke uitlegde, ben ik hier regelrecht van een nachtelijke observatieopdracht naar toe gekomen, aangezien hij benadrukte dat het zeer dringend was. Deze uitdossing paste bij mijn observatiepost. Het is niet mijn normale kleding.'
'Kleding voor alle omstandigheden?' vroeg ik.
'Inderdaad.'
Hij sprak prachtig sonoor standaard-Engels, met het accent van een voorbije generatie radio-omroepers, te mooi om echt te zijn. Ik gebaarde dat hij weer moest gaan zitten, wat hij deed als tevoren, voorovergeleund op het uiterste randje van de zitting en Malcolm vragend aankijkend.
'Mijnheer West was er nog maar net toen jij kwam,' zei Malcolm. 'Misschien kun jij hem beter uitleggen waar het ons om te doen is.'
Ik ging op het spichtige sofaatje zitten en vertelde Norman West dat we uitgezocht wilden hebben waar ieder lid van onze uitgebreide familie zich de vorige week vrijdag vanaf zeg vier uur 's middags had opgehouden, en eveneens de vorige dag, dinsdag, de hele dag.
Norman West keek ons met duidelijke onthutsing een voor een aan.
'Als het een te omvangrijk karwei is,' zei Malcolm, 'neemt u er maar hulp bij.'
'Daar gaat het niet om,' zei Norman West met een ongelukkig gezicht. 'Ik ben echter bang dat er weieens een belangenconflict zou kunnen ontstaan.'
'Wat voor belangenconflict?' wilde Malcolm weten.
Norman West aarzelde, schraapte zijn keel en bromde even in zichzelf. Toen zei hij: 'Jongstleden zaterdagmorgen heeft een lid van uw familie mij in de arm genomen om u, mijnheer Pembroke, te zoeken. U moet weten dat ik al eens eerder voor een van uw familieleden gewerkt heb. En nu wilt u mij hen laten nagaan. Ik geloof naar eer en geweten niet dat ik op uw voorstel kan ingaan.'
' Welk lid van mijn familie?' vroeg Malcolm bars.
Norman West trommelde met zijn vingers op zijn knie, maar besloot na innerlijke ruggespraak toch te antwoorden.
'Mevrouw Pembroke,' zei hij.